“Aaah,” klinkt een ijselijke gil ergens op één van onze trappen, “papa, kom snel, kom snel.” Trappelvoetjes klinken vol ongeduld. “Een spin, een spin!” In gedachten zie ik zijn wijzende vingertje voor me. Ik verbaas me over wat zoonlief zegt. Sinds wanneer is hij bang voor spinnen? Wat is er gebeurd met “kom eens kijken, een spin”? Waar komt deze angst vandaan? Ja, ik houd ook niet van spinnen, maar ik houd me altijd braaf in en vraag gewoon lief en zonder angst, semi-dwingend, dat wel, of manlief de spin buiten wil zetten.
“Het is een kleine spin. Hij is al weg.” Papa’s stem klinkt niet geruststellend genoeg.
“Til je mij naar beneden?” Mijn grote held heeft duidelijk zijn schoenen nog niet aan. Manlief is nog niet klaar om naar beneden toe te gaan.
“Mama?” klinkt een klein stemmetje van boven de trap, te lief en te angstig om te negeren.
“Ja, schat?”
“Til je mij naar beneden? Er zit een spin.” Ik tref zoonlief bovenaan de traptreden aan. “Daar zat de spin, maar hij is al weg.”
“Ja, die is vast weggerend, omdat jij hier net zo stond te gillen. Dat spinnetje is banger voor jou dan jij voor hem bent.” Ik til zoonlief op en samen dalen we de trappen af.
“Waar is hij naartoe dan?”
“Ik denk dat het spinnetje naar zijn mama is. Die zal wel hebben geroepen ‘mama, er staat hier een jongetje te gillen’.” Ik druk een kus op zijn hoofd en zet hem op de onderste traptrede neer.
“Kan het spinnetje dan niet verder lopen?”
“Dat durft het spinnetje nu niet. Niet nu jij daarnet zo hebt staan te gillen.” Ik kijk naar zijn gezicht. Hij denkt na.
“Spinnetje. Ik ben weg. Je kan weer verder lopen,” roept hij vol enthousiasme naar boven. De verwachting staat op zijn gezicht te lezen. Zal hij het spinnetje nog een keer zien?
“Schat, papa moet dadelijk ook nog die trap af. Ik denk dat het spinnetje nog even wacht, totdat ook papa beneden is.” Ik zou als ik het spinnetje was zeker wachten totdat ook manlief voorbij zou zijn.
‘s Avonds leg ik een doodmoe kind op bed.
“Blijf je nog even bij me?” Voor de verandering hoef ik deze avond geen ‘enge dromen’ weg te toveren. Hij vraagt evenmin om nog een boekje voor te lezen of nog een filmpje te mogen kijken. Ik wijt het aan mama’s duidelijkheid.
“Ik ga even naar de badkamer. Ik kom zo bij je en dan tel ik tot tien.”
“Tot twintig.”
“Tot tien.” Ik loop naar de badkamer en terwijl ik me verbaas over zijn hervonden moed, klinkt de vraag die ons al wekenlang teistert uit zijn kleine mond over de gang.
“Zitten er geen wolven?”
“Nee, schat, er zitten geen wolven.” Ik voorzie dat ik alle magie ook deze avond weer in zal mogen zetten. Ik bereid me voor op zijn volgende vraag. Op het toverstof dat geweldig werkt tegen boze dromen en wolven. Op de magische bal waarin ik alle monsters stop en die dan halfzwevend en wel zijn slaapkamer uit duw en naar buiten stuur. In gedachten verzin ik nieuwe dingen en bedenk me dat ik die dromenvanger nog steeds moet gaan kopen. Dat had ik beloofd en bij gebrek aan een dromenvanger ben ik toverliedjes en toverstof in gaan zetten. Het is van dat heel fijne magische stof. Je kunt het bijna tussen je vingers voelen kriebelen. Geen hoekje van de slaapkamer ontkomt er aan. Een lach verschijnt op mijn gezicht. Ik draai me al half om met een missie. Zolang zoonlief nog vraagt om toverliedjes, zal ik ze zingen. Op een dag is hij er te groot voor.
“Oké,” klinkt zijn reactie. En daarna is het stil. Is die dag dan nu al gekomen?