Ik wil iets schrijven, maar mijn hoofd is leeg. Of eigenlijk niet. Eigenlijk is mijn hoofd propvol, maar niet met wat ik wil. Ik zit bij de zwemles en kijk naar het betraande snoetje van mijn dochter. Laat ik maar niet opkijken. Laat ik maar naar het scherm kijken en typen, want als ze ziet dat ik haar zie, huilt ze nog harder. Ze hoopt dat ik haar kom helpen, maar ik kan haar niet helpen. Ze wenkt of ik kom, maar ik schud nee. Snel weer mijn hoofd neer, anders gaat ze nog harder huilen. Nee meisje, nee, ik spring het bad niet in.
De moeders om me heen zien het en zijn lief. Vragen meelevend of ze het eng vindt: zwemles. Ik weet eigenlijk niet of dat het is, maar ze houdt er niet van. Het water, de spetters, wat op een zonnige zomerdag de ingrediënten zijn voor een onbezorgde dag vol pret, verandert op vrijdag om half vijf in een omgeving vol vijandige prikkels.
De holle ruimte laat de stem van de badmeester echoën en daardoor harder klinken dan nodig, maar ook onduidelijker en mijn dochter heeft moeite om zich te focussen op de instructies. Ik typ verder wat ik nu typ, ik probeer het schrijven onder schooltijd te doen, maar steeds vaker lukt het niet en nu komt het eigenlijk wel goed uit. Niet kijken, niet opkijken…
Als ze zien dat wij hen zien, huilen ze nog harder
Na het zwemmen neem ik de tijd om haar af te drogen en aan te kleden. De andere moeders gaan over op hun automatische ritme van haastige handelingen. Per ongeluk vertraag ik, ik vertraag vaker tussen mensen die staccato werken, alsof ik dwars het ritme wil veranderen.
’Lieve Anna, pas op je sokken… als je op de vloer gaat staan, worden ze nat, nog natter dan je betraande gezicht.’
Naast me zit een vrouw die haar kind met korte instructies aankleedt. Ik knoop een praatje met haar aan, maar versta haar niet goed en vraag waar ze vandaan komt. Ze laat haar bezige armen passief langs haar lichaam vallen en kijkt me recht aan. ‘Syrië,’ zegt ze. Ik schrik zichtbaar, dus ze knikt fronsend van ja-is-foute-boel-daar en ik weet even niet meer wat te zeggen.
‘Mis je Syrië?’
‘Mijn familie.’
‘Zijn ze veilig?’
‘Ziek,’ zegt ze en ‘geen ziekenhuis meer, bommen.’
‘Kun je ze bellen?’
‘Soms.’
Ik weet niet meer wat te zeggen, hopelijk-snel-vrede-daar klinkt stom en ik geloof er ook niet in. Sterkte, beterschap en alle andere reddende woordjes klinken nog stommer.
‘Het spijt me voor jou’ werd het. ‘Dank je wel,’ zei ze, maar haar ogen en stem werden niet luchtiger, eerder droefgeestiger en bevestigden wat ik had gezegd. Spijtig ja, heel spijtig… Ze zei gedag en liep de kleedkamer uit en mijn dochter kijkt me nieuwsgierig aan.
‘Bommen, mama? Wat zielig! Kun je haar niet helpen? Met haar familie? Jij bent toch rijk?’ Maar ik kan haar familie niet helpen, of de rest van de brandende wereld. Ik ben een druppel en de gloeiende plaat heeft meer nodig dan onze goeie bedoelingen.
En terwijl ik mijn dochter in de auto help, denk ik: Blijkbaar kijken wij niet op. Blijkbaar kijken wij naar de schermen van onze telefoon, want als ze zien dat wij hen zien, huilen ze nog harder. En wij kunnen niet helpen, wij springen het zwembad niet in. En zien we ze toch, per ongeluk en onverwachts, op het schoolplein, in de supermarkt of in de kleedkamer van het zwembad: Dan spijt het me. Het spijt me.
Tirza van Schie vormt een huishouden met haar man, vier kinderen en haar tien jaar oudere, maar verstandelijk eeuwig zevenjarige zus. Ze publiceert versjes en blogjes op lentezoet.nl en heeft nu ook haar echte versjesboek in de winkels/onze webwinkel liggen!