Kinderen van twee-en-een-half jaar tot vijf jaar zitten qua taalontwikkeling in de differentiatiefase. In de differentiatiefase gebeurt ontzettend veel. Niet alleen ontwikkelt het kind zich heel snel -zowel op lichamelijk, motorisch, emotioneel en sociaal als op cognitief gebied- maar ook verandert de leefwereld van het kind sterk. De grootste verandering is dat hij in deze fase (eventueel na de peuterspeelzaal of kinderopvang) naar school gaat, zodat het taalaanbod niet meer voor het allergrootste deel van de ouders komt.
Als een kind een woord niet goed kan uitspreken, en een volwassene reageert met dezelfde foute realisatie, protesteert het kind
De klank
De taalontwikkeling verloopt op verschillende gebieden: klankniveau, woordniveau, zinsniveau, vervoegingen en metalinguïstiek (denken en spreken over taal).
Kinderen van vier jaar hebben alle klanken verworven, maar spreken ze nog niet altijd goed uit. Zo is er een aantal processen dat nog voorkomt zoals het weglaten van de laatste klank van een woord (‘ba’ in plaats van bal, het weglaten van een onbeklemtoonde lettergreep (‘kege’ in plaats van gekregen) en het weglaten van klanken uit groepjes medeklinkers (strik wordt stik, ‘toel’ in plaats van stoel).
Een bekend fenomeen uit deze periode is het zogenaamde tum-fenomeen. Als een kind een woord niet goed kan uitspreken, en een volwassene reageert met dezelfde foute realisatie, protesteert het kind:
Kind: Dat is papegaai, Krintus.
Volwassene: Krintus?
Kind: Nee, Krintus!
Volwassene: O, bedoel je Quintus?
Kind: Ja. Krintus.
Het taalgebruik
De woordenschat breidt zich explosief uit. Niet alleen leren kinderen ontzettend veel nieuwe woorden, ook wordt de betekenis van de woorden steeds nauwkeuriger. Daarnaast worden de grenzen van de betekenissen beter afgebakend. Bij het zoeken naar de juiste betekenis van een woord speelt overextensie een grote rol – kinderen gebruiken een woord in een bredere context dan eigenlijk kan.
Lotte: “Vanochtend was ik nog klein, toen kon ik nog niet praten”. Door Lotte werd ‘vanochtend’ dus gebruikt voor alles wat in het verleden gebeurd is.
Nog een voorbeeld: Altijd als ik binnenkom, roept Jinte enthousiast: “Anna!” En ook als ze Lotte wil aanduiden, noemt ze haar Anna. Dat alleen onze oudste Anna heet, deert haar niet.
Kinderen gaan in deze fase steeds meer woorden gebruiken die een functie hebben in de zin, om een betere weergave te kunnen geven van wat ze precies willen zeggen. De zinnen gaan dus steeds meer op volwassen zinnen lijken: ‘ik heb gekege’ in plaats van ‘ikke kege’.
Ook verzinnen ze zelf woorden (neologismen) als ze geen goed woord kennen voor wat ze bedoelen. Het woord is dan bijvoorbeeld een beschrijvende term voor het bedoelde:
‘ijswortel’ (ijspegel)
‘neusclip’ (feestneus)
‘wolk op een stokje’ (rookwolk)
‘spiegelpapier’ (zilverpapier)
‘huisbrug’ (een viaduct)
Soms beschrijft het een kenmerk van het bedoelde:
een krasserij (een enthousiast gemaakte tekening)
En soms lijkt het zelfverzonnen woord qua klanken op het doelwoord:
‘jingle bells’ (oorbellen)
Edward straalt als hij bedenkt dat hij best weet wat een garnaal is, want dat is ‘van de Heilige Garnaal!’
Ook de zinnen worden langer en complexer. Tussen de drie en vijf jaar leren kinderen hun zinnen steeds meer te maken volgens volwassen model, inclusief samengestelde zinnen. Iets dat nog veel voorkomt is topicalisatie, het herhalen van het onderwerp van de zin aan het eind (die muts wil ik niet, die muts). Kinderen leren vraagzinnen maken en ontkennende zinnen. In de vroeglinguale fase wordt een zin ontkennend gemaakt door er simpelweg ‘niet’ achter te plaatsen (‘bad niet!’), rond het derde jaar wordt het ontkennende woord binnen de zin geplaatst (‘wil niet bad!’).
Ontwikkeling van taal
Kinderen leren ook woorden te veranderen. Bijvoorbeeld om er een meervoud van te maken (twee jassen), of om er verleden tijd van te maken (ik sliep). Hierbij is de overregularisatie opvallend: kinderen maken eigen regels die ze toepassen op woorden (een schip, twee schippen). Als blijkt dat niemand anders die vormen van de woorden gebruikt, passen ze hun regels aan. Omdat jongere kinderen geen regels toepassen maar gewoon de woorden los aanleren (ik liep) lijkt het alsof het kind achteruit gaat in de ontwikkeling (omdat hij opeens zegt: ik loopte). Maar ondertussen ontwikkelt hij zich juist razendsnel!
Ook zie je vaak dat kinderen in deze fase sneller kunnen denken dan praten. Ze zijn bezig om zinnen te maken, woorden op de goede manier te veranderen, de klanken op de juiste manier uit te spreken… dan struikel je wel eens over je eigen zinnen. En je tong ook! In deze fase komt het ‘ontwikkelingsstotteren’ dan ook vaak voor. Het is een milde vorm van niet-vloeiend spreken die vanzelf weer over gaat.
Nadenken over taal
Hoe verder kinderen zijn in hun taalontwikkeling, hoe beter ze ook over taal zelf kunnen nadenken en spreken. Dit noemen we het metalinguïstisch bewustzijn.
Anna: “Als je gaat ‘afvallen’, ga je dan ‘vuilnissen’?
Soms protesteren ze tegen de onlogische woorden in hun taal:
Moeder zegt: “Ik ben bang dat we het niet gaan redden”, kind zegt: “Waarom zeg je ‘bang’, het is toch niet eng”
Het bewustzijn van het eigen taalgebruik uit zich ook in zelfcorrectie: kinderen horen zichzelf praten, beoordelen dat en corrigeren zichzelf.
Zodra kinderen dit niveau bereikt hebben, is het logisch dat er daarna geen fundamentele dingen meer te leren zijn. Ze zijn als het ware hun eigen leermeester geworden. En gelukkig valt er op het gebied van taal altijd iets bij te leren, want taal is rijk en verandert ook nog eens voortdurend!
Taalontwikkeling op Kiind Magazine:
De eerste woorden van een dreumes